Huisvuil 1961

Toen de Montessori-kleuterschool, waarvan een vriendin van mij leidster is, verhuizen ging, maakten de mannen van de gemeentelijke vuilnisdienst bezwaar, de "oude rommel" op te halen, die in het gebouw zou achterblijven. Het paadje naar de oude school - die afgebroken zou worden - was dermate verwoest door het bouwbedrijf dat al enige maanden op het terrein werkzaam was, zij zagen geen kans er door te komen zonder trucks. Toen had mijn vriendin een lumineus idee. "Weet je wat," zei ze, "laten we gewoon alles onder 't afdakje zetten op het terras, en aan de moeders vertellen, dat dit allemaal weggehaald mag worden..."

Ze deden het en met verbazing hoorden de moeders hoe de alleszins bruikbare tafeltjes en stoeltjes, bankjes en wat dies meer zij, gratis verkrijgbaar waren. Binnen de kortst mogelijke tijd sleepte het halve dorp. Er bleek behalve een kind ook nog een heel stoeltje op een fiets te kunnen en vaders werden opgetrommeld om "voor het te laat was" met de auto een en ander te redden van wat anders verloren zou gaan. Men had geen vuilnisdienst meer nodig: binnen enkele dagen was alles weg en moesten laatkomers zelfs teleurgesteld worden.

De mannen van de vuilnisdienst waren verbaasd, mijn vriendin niet. Zij had gespekuleerd op de voddenrapersmentaliteit die bij ons allen, duidelijk merkbaar of enigszins latent, aanwezig is. Ze zei: "Het is onweerstaanbaar, zo'n hele berg bruikbare dingen die weg moeten. Ik heb warempel zelf ook een tafeltje meegenomen en een stoeltje, terwijl je weet dat ons huis vol genoeg is. Maar ik kon het eenvoudig niet laten..." Ik begreep het. In het buitenland heb ik wel eens gehunkerd naar prachtige verpakkingen die op vuilnisemmers lagen: "Dat etiket zeg... enig voor ons plakboek..." wees ik mijn man. Maar hij zei flink: "Geen denken aan. Dan koop je maar een doos met die dingen. Je bent hier niet bij ons thuis."

Inderdaad, ik zag in het Zwitserse vakantieoord niemand, die geinteresseerd was in afval. Terwijl wij in onze woonplaats de vuilnisemmers niet te vroeg buiten moeten zetten, want anders worden ze door zeer belangstellenden omgekeerd, om ze tot op de bodem te onderzoeken. Af en toe tref ik een - ik schroom niet hem zo te noemen - oude heer aan, die mijn huisvuil met een wandelstok peilt. Als hij me ziet, loopt hij langzaam verder en veinst in trance te hebben gehandeld. Verdwijn ik dan, om naderhand eens even te gluren door het raam boven, dan merk ik, dat hij op zijn schreden is teruggekeerd en dat hij ernstig overweegt of die oude bureulamp het meenemen waard is, of niet. Tenslotte wikkelt hij hem in een krant en gaat dan verder om zijn aandacht aan de emmer van onze buren te wijden. Mocht hij daar iets in tegenkomen wat hem nog aantrekkelijker lijkt dan onze lamp, die konstant alle stoppen in huis liet doorslaan, dan zal hij de lamp tegen dat artikel ruilen. Je kunt nu eenmaal niet alles hebben, en na hem komen anderen. Na hem komt dikwijls de sportieve vrouw. Zij draagt een lange, donkerblauwe broek en ze heeft keurig gepermanent haar. Ze heeft geen hoed op. Ze loopt kwiek, alsof haar doel ver is en ze zich haasten moet. In feite haast zij zich slechts van vuilnisemmer tot vuilnisemmer. Ik geloof vast dat ze gestoffeerde kamers verhuurt, want haar aandacht is uitsluitend op deze zaken gericht. Ze bekijkt een stuk linoleum of een oude loper op een manier, alsof ze in een warenhuis is (de verkoper is nog niet komen aansnellen) en gewoonlijk vindt ze het de moeite nog wel waard. Ze werpt een blik op het raam, waarbij de vuilnisemmer hoort, waarop of waartegen de begeerde stoffering lag. Als ze iemand ziet knikt ze met het air van "de koop is gesloten", anders haalt zij haar schouders op. Dan snelt ze heen met haar buit.

Soms denk ik - zij verschijnt zo periodiek - "zou ze op een schip wonen". Want dat zou ook deze belangstelling verklaren. Zelf heb ik een poosje een dienstmeisje gehad, wier vader binnenschipper was. Zijzelf wachtte alleen maar met trouwen tot haar verloofde een geschikt schip kon kopen. Dat duurde nogal lang, het was oorlogstijd. Maar alles wat ik in mijn grote huis gedurende de schoonmaak moest afdanken, bleek nog bruikbaar te wezen voor een schip. Mocht van een loper van veertien meter lang tien of elf meter versleten wezen, dan vond dit meisje het overgebleven stuk nog best de moeite waard. 's Avonds boorde zij die stukken om, en het werden keurige matjes voor het poppenhuis waar zij later in wonen zou.

Tegenwoordig kun je eigenlijk niet vaak meer iets weggeven. Gedragen kleding bijvoorbeeld... doe je er iemand een plezier mee, of kwets je hem? Heel omzichtig vis je zulke dingen uit. Maar er blijven altijd sommige zaken over. Dat zijn de overhemden van de oudste zoon bijvoorbeeld, die ik na een wasbeurt toch moet afkeuren voor gebruik op kollege. Van een zuinige moeder heb ik geleerd, dat je van overhemden de knoopjes afhaalt als ze weggedaan moeten worden. Maar ik laat ze er aan en ik leg ze, netjes in de vouwen, bovenop de prullemand op de dag van de werkvrouw. Haar jongste zoon is metselaar en ik weet van tevoren waar die overhemden blijven. Ik gun mijn werkvrouw echter het pretje ze zelf te vinden. Het zijn geen dingen meer om cadeau te doen. Maar dat neemt niet we,-, dat de jonge metselaar er nog veel plezier van zal hebben, en dat zijn moeder ze nog ettelijke wasbeurten zal geven en bij elke keer denken zal: "Fijn, dat ik ze heb meegenomen."

Onlangs was ik op reis, naast me zaten een Oma met een kleindochtertje en Oma's zuster. Ze hadden een geanimeerd gesprek, ze zagen elkaar kennelijk niet veel. Het kleinkind snaterde erdoor en trachtte af en toe de beide vrouwen tot uitkijken te bewegen. Dat lukte eigenlijk nooit, al was het landschap waar we doorheen kwamen de moeite waard. Het is een stuk, waar ik iedere detective altijd even voor vergeet. Maar pas op een station, toen we stopten bij een grote berg rommel (en ik moest denken aan die kleuterschool, want ook hier betrof het alle mogelijk meubilair uit een verenigingsgebouw of zo), lukte het de kleine meid haar reisgezelschap te interesseren. "Kijk, Oma, dat ligt daar zomaar!" "Ja," zei Oma, "wat jammer, dat we niet even kunnen uitstappen, he? Ik zou best zo'n tafeltje kunnen gebruiken!" En Oma keek geboeid. "Het is toch zonde, niet Jo," zei ze tegen haar zuster, "dat ligt daar allemaal maar in de regen. En je zou toch zeggen dat het dingen zijn waar je best nog wat aan had. Die tabouretjes... als je die 'n verfje gaf..." Ook tante Jo bleek verschillende dingen bij de rommel te zien die haar belangstelling opwekten. En toen de trein doorreed, zuchtten ze. "Echt jammer, dat we niets mee konden nemen," zei het kleine ding.

Aan het eind van deze reis wachtte mij een bezoek in een aardige villa. Binnenkomend, trad mijn gastvrouw met uitgestoken handen op me toe. "Wat enig, dat je nu juist komt," zei ze, "we hebben ernaar verlangd je onze azalea's te laten zien. Hoe vind je ze?" Ik vond het een sprookje, want voor de grote ramen bloeiden lila en rose azalea's, alsof het een hoekje was in een heel mooie kas op een bloemententoonstelling. "Hoe komt u aan zo veel?" vroeg ik. Ik dacht dat ik een heel belangrijke gedenkdag, een jubileum of zo, vergeten moest wezen. Mijn lieve gastvrouw lachte fijntjes. "Zullen we het haar vertellen?" vroeg zij aan haar dochter. Die knikte. En toen zei de moeder: "Ach, Jacqueline ziet zo vaak een uitgebloeide azalea staan bij een vuilnisvat, en dat kan ze niet hebben. Dan neemt ze hem mee... deze hier heb ik al vier jaar, die stond ginds, bij "Eldorado". Maar deze... dat was een witte, en gek he, die is nu rose geworden, die hebben de kleinzoons meegenomen van een vuilnisbelt..." Sedert dat bezoek gaat er bij mij geen uitgebloeide azalea meer weg. Ik heb het geleerd: ze bloeien nu bij mij voor de zoveelste maal. En het is zo: de witte worden rose.

Zelfs dergelijke schatten zijn af en toe te vinden bij een vuilnisemmer...

Constance Hazelager