Mijn grootmoeder had een elektrische bel in haar slaapkamer
en één in de zitkamer. Ik vermoed, dat er ook verder door het grote huis overal
belletjes zaten naast het knopje van het licht. Wat zou grootmoeder wel zeggen
van mijn huis zonder bellen? Op die van de voordeur na.
Ik herinner mij namelijk, dat grootmoeder eenmaal belde,
als ze de dienstbode bij zich wilde hebben, tweemaal als ze de juffrouw
bedoelde, en driemaal wanneer de dochter die in dit huishouden assisteerde,
gewenst was.
Toen er nog een dochter thuiskwam, na een lang verblijf
in het buitenland, kondigde grootmoeder nog dezelfde avond aan: "Voor jou
zal ik voortaan viermaal bellen."
Waarop de dochter antwoordde, dat zij dat toch wel wat
overdreven vond... Een afschuwelijk revolutionair geluid! Dat stellig niet is
gewaardeerd.
Bij ons wordt ook gebeld. Eenmaal, verreweg het meest. Dat kan van alles wezen. Tweemaal, dan is het de melkboer, of het zijn bevriende buurkinderen. Driemaal, dan zijn het weer andere vrienden. En ik moet opendoen. De hond heeft veel animo om mij daarbij te assisteren. Ze is een cockerspaniël en ze omhelst iedere vreemde met een warmte, alsof het een familielid is, waar ze maanden naar heeft verlangd. Daarom moet ze achter de tochtdeur blijven, wat ze met een verontwaardigd gezicht doet.
De kleine jongen vindt het opendoen af en toe nog een
plezierig verzetje. "Ik doe open!" kondigt hij
aan, als de bel gaat. Maar hij staat er op, af te maken, wat hij onderhanden
heeft.
Zoals het uitknippen van een van stapel lopend schip, dat
hij ontdekte op een plaatje in de krant. Of het bouwen van een brug van
blokken, of het opbergen van een zojuist omgekeerde bus met knikkers... Ik
vermoed altijd, dat iemand op de stoep even weinig tijd heeft als ikzelf. Ik
trappel van ongeduld, ik ga alweer, waarop het kleintje me ijlings na komt. Ach,
en meestal moet ik er immers zelf wezen. Dat is ook mijn verdediging, wanneer
mijn man me zegt, dat ik het meisje van de huishoudschool toch wel kan leren om
open te doen, als er gebeld wordt. Zij dweilt in de vestibule, en ik was net op
zolder bezig.
"Het is toch te gek, dat jij dan twee trappen af moet
komen..." Misschien is het te gek.
Maar de wagen van de groenteboer wil ik toch liever zien,
als ik bestel wat ik hebben moet. De bezoeker, die mijn man wil spreken, moet
van mevrouw zelf horen, dat hij er vandaag niet is (ook al was mevrouw op
zolder bezig) en de vrouw met de drukknoopjes en de kleerhangers is: "Een
mevrouw om u te spreken..."
Het is vreemd, dat in onze tijd, zo vol sociale
voorzieningen, zo vreselijk veel mensen leuren met kleerhangers,
theepottuitjes, vim en stofdoeken. Ik heb vijf leveranciers die mij op dit
gebied voorzien. Vijf bellen per week.
"Als je vier mensen afsnauwt, scheelt het per jaar
kilometers" zei iemand.
Maar dat kan ik nu juist niet. De ene man heeft zo
heerlijk veel. De andere is altijd zo aardig. De derde is zo'n
stakkerd, en hij wordt al zo honds behandeld - ja, hij is ook vervelend en hij
zeurt zo, maar nou ja - de vierde vind ik zielig, om dat jochie dat ze
meeneemt. En de vijfde... daar ben ik dol op, eerlijk dol op. Ze is sprekend
Betje Higden uit "Onze
wederzijdse vriend" van Dickens.
Ze heeft grijze, verwaaide pieken en ze is altijd
opgewekt en gezellig. Ze doet haar tas voor je open, als ware het een tas vol
verrassingen, en ze zegt: "Ik ben zes en zeventig! Ja, iedereen kent me
hier, en de mensen zijn zo lief, en ze nemen allemaal wat van me.
Heeft u linnen knopen nodig? Of elastiek? En kijk eens wat
een mooie stofdoeken!" En ik kijk, en voel me enigszins
bevoorrecht, dat ik in die tas mag graaien.
En nu zeg ik wel: ik doe open, maar mijn man doet ook wel
eens open. Als hij Betje treft is ze voor hem alleen
maar een extra bel, die hij aan een eigenaardige liefhebberij van zijn vrouw te
danken heeft. Maar gelukkig is ook hij niet bestand tegen de tas vol verrassingen,
en hij denkt, dat je veters altijd nodig hebt. Daarom koopt hij vandaag bruine,
en geeft mij opdracht, om een volgende keer eens zwarte te nemen. Als
Betje Higden een keer komt, als
mijn oudste zoon thuis is, die ook de "wederzijdse vriend" heeft gelezen,
mag hij haar het geld brengen dat ik schuldig ben.
En hij zegt enthousiast:
"O Mams, het is werkelijk sprekend..." We zoeken Betje
op, in mijn editie met de grote platen en in zijn editie met de oorspronkelijke
prentjes. Nee, Betje belt ons nooit teveel...
Er zijn heren, die mijn man willen spreken. Ze noemen hun
naam, en laten hun pijp in de vestibule achter. Ze verdwijnen in de
studeerkamer, en ze krijgen, als het koffietijd is, koffie. Achteraf blijken ze
"kunstschilders" die tien gulden willen lenen. Er zijn er nogal wat.
Er is een man die scharen slijpt. Hij belt natuurlijk. Er
zijn kinderen, die oud papier verzamelen. Ze bellen.
Er zijn kinderen met prikkaarten en zegeltjes van
liefdadige instellingen. Ze bellen allemaal. Er zijn mevrouwen, die hun
kostelijke morgen besteden door met een bus door de straat te komen om gaven
voor een school voor debielen of voor een sanatorium of voor een kinderhuis.
Ik laat zes messen slijpen, ik
geef een stapel oude kranten. Ik prik op de kaarten en ik scheur een paar
zegeltjes uit het boekje, alleen al om het blije kindersnuitje te zien. En ik
waardeer het zo van die mevrouw... Zij geeft mij het gevoel, dat ik eigenlijk
ook met een bus hoorde te dwalen door de een of andere straat.
En ik zeg:
"Even mijn portemonnee halen. Die is boven." Of: "Even kleingeld
vragen aan mijn man, u kunt geen tientje wisselen?"
Op een dag zei de
dokter tegen me: "Hou je nu wat kalm. Kun je met wat werk laten
schieten?"
Ik hield me kalm. In de vroege middag zat ik bij mijn man
op de studeerkamer. Toen klopte de oudste zoon.
"Mams, een
meneer. Hij liet me een pas zien. Hij wil je vast iets
verkopen."
Ik stond op.
"Het is die oorlogsinvalide,
" zei ik, "en die komt zo weinig. Ik neem altijd
iets van hem. Ik ga wel weer."
"Nee," zei mijn man, nog onder de indruk van de
raad van de dokter: "ik ga."
"Koop maar een zilverdoek,"
riep ik hem na.
Mijn jongen bleef boven. "Jullie zijn in staat om me
voor een vrouw met kleerhangers uit het bad te halen," insinueerde ik.
Even later kwam mijn man boven. "Het was iemand die voor de radio belasting kwam," zei hij, "en die pas was geen pas." Die oorlogsinvalide komt dus nog. En een man met mandjes. En een man die stoelen kan matten.
De bel gaat!
Elke dag, 's morgens, 's middags, 's avonds.
"Nee, ik heb geen oude kleren en ook geen
vodden..."
"Nee, aardappelschillen heb ik niet..."
"Mijn man is niet thuis! Morgenochtend..."
"Geef me dan maar een kaartje elastiek..."
"Ja, de kinderen zijn thuis. Ga
maar naar boven!"
Zou mijn grootmoeder ooit zelf hebben moeten
opendoen? Trappen hebben moeten lopen voor die bussen mevrouwen, bloemenmannen,
wafelverkopers met een speciale aanbieding?
Ik geloof het nooit.